Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6603

Datum uitspraak2004-08-04
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404613/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 13 april 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vlees- en fokvarkenshouderij gelegen aan de [locatie] te Boxtel, kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie […], nummer […].


Uitspraak

200404613/2. Datum uitspraak: 4 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Boxtel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 april 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vlees- en fokvarkenshouderij gelegen aan de [locatie] te Boxtel, kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie […], nummer […]. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 3 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E.J. van Mil, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verzoekster is van mening dat in het onderhavige geval dient te worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Zij voert daarbij aan dat de drempelwaarden voor zeugen en vleesvarkens weliswaar niet worden overschreden, maar dat de ligging van de inrichting nabij een natuurgebied, gezien het totaal aan dieren en de totale effecten van de inrichting op dit gebied, de noodzaak tot het opstellen van een milieueffectrapport rechtvaardigt. Volgens verzoekster zou uit een milieueffectrapport blijken dat met maatregelen een verdergaande reductie van de ammoniakbelasting op het natuurgebied kan worden bereikt. 2.3.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en categorie 14, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit dient in het kader van de oprichting of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen, waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens of 350 of meer plaatsen voor zeugen te worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2.4.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 652 vleesvarkens en 348 zeugen. Vaststaat dat de in categorie 14, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit vermelde drempelwaarden voor vleesvarkens en zeugen niet worden overschreden.    De Voorzitter ziet zich voor de vraag gesteld of in het onderhavige geval sprake is van zodanige omstandigheden dat, ook al worden de afzonderlijke drempelwaarden voor zeugen en vleesvarkens niet overschreden, een plicht tot beoordeling van de noodzaak van een milieueffectrapport bestaat. De Afdeling zal in de bodemprocedure op de beantwoording van deze vraag ingaan.    De Voorzitter overweegt evenwel dat blijkens de stukken de ammoniakemissie ten opzichte van de eerder in 1989 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor de onderhavige inrichting met circa 1100 kg afneemt. Ook het aantal mestvarkeneenheden neemt, afgezet tegen de in 1989 verleende vergunning, af. Voorts wordt blijkens de stukken de bij het bestreden besluit vergunde stal emissiearm uitgevoerd. Gelet hierop ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen geen reden een voorlopige voorziening te treffen. 2.5.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. Montagne Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004 374.